Vermaert Konstschilderesse

De mogelijke stappen van Maria op het terrein van de schilderkunst tussen 1645-1658

Een van de tot op heden niet beantwoorde vragen is hoe Maria in de periode tussen 1645 en 1658 haar schildervaardigheden heeft ontwikkeld. De zoektocht naar het antwoord heeft het volgende beeld opgeleverd.

J.D. de Heem, zelfportretCampo Weyerman schreef dat ‘haar liefde tot de Schilderkonst door de wolken van haar tedere kindsheyt brak, waardoor men haar al by tijds bestelde by den vermaerden Jan David de Heem, den alderberuchtsten Bloemschilder van zijne Eeuw, op die tijd woonende tot Utrecht’ [37]. Uit dit citaat zou moeten worden opgemaakt dat de vader van Maria de hand erin heeft gehad dat zij al op (zeer) jonge leeftijd naar Utrecht vertrok om daar te worden opgeleid als schilderes. Deze lezing is evenwel onhoudbaar. Jan Davidsz. de Heem, geboren in Utrecht in 1606, verbleef mogelijk al vanaf 1631 maar zeker vanaf 1635 tot eind 1658 in Antwerpen[38]. Op grond hiervan moet de melding van Campo Weyerman dat Maria dus op (zeer) jonge leeftijd als leerling tot het atelier van De Heem in Utrecht toetrad, als onjuist worden getypeerd.

Houbrakens tekstversie laat meer opening voor een meer waarschijnlijker ontwikkeling. Hij schreef: ‘Waarom zy ook ziende dat hare geneigtheid tot het schilderen van Bloemen, en ander stilstaande leven helde, voor zig een geagt en bekwaam Leermeester uitkoos, namentlyk Johan de Heem tot Utrecht[39].

In deze passage vallen een drietal elementen op. Allereerst geeft deze zin aan dat Maria al leerde schilderen vóórdat De Heem haar leermeester wordt. Verder valt op dat zij al schilderend merkte dat haar voorkeur uitging naar bloem- en andere stillevens. Tenslotte is opmerkelijk dat Houbraken aangeeft dat Maria zelf koos voor Jan Davidsz de Heem in Utrecht.

Uit deze passage moet worden opgemaakt dat Maria op dat moment dat zij in contact kwam met De Heem zich reeds goed heeft georiënteerd bij welke schilder zij zich verder kon ontwikkelen. Dit gegeven veronderstelt tenminste een volwassen benadering, nog waarschijnlijker een volwassen leeftijd. Zoals hierna zal worden gesteld vond de (verdere) opleiding bij Jan Davidsz de Heem in een latere periode van haar leven plaats. Dan blijft de vraag hoe de ontwikkelingsstappen van Maria in de periode tussen 1640 en 1650 is geweest.

Als we uitgaan van de kennis van de opleiding van amateur-schilders in die tijd, veelal aangeduid met de term ‘dilettanten’, moet het waarschijnlijk worden geacht dat Maria, net als veel andere beginners, eerst tekenlessen heeft gehad van een of meer professionele kunstschilders. Na voldoende tekenvaardigheden te hebben verkregen, leerde zij vervolgens schilderen met waterverf.

Jan Steen ‘Een schilder met twee leerlingen’ 1670; Fitzwilliam Museum CambridgeHet Fitzwilliam Museum in Cambridge bezit een schilderij van Jan Steen met de titel “Een schilder met twee leerlingen”, dat dateert uit ongeveer 1670. Het schilderij bevat enkele opvallende elementen. Op de eerste plaats valt op dat Jan Steen de vrouwelijke leerling van ongeveer twintigjarige leeftijd op het schilderij een centrale plaats heeft gegeven. Daar gaat de aandacht primair naar uit. De tweede leerling en de leraar zijn naar de zijkant geplaatst. De vrouwelijke leerling draagt eigenlijk te dure kleding voor een dochter van een schilder die les krijgt om ingeschakeld te worden voor het toekomstig ‘productieproces’ in het schildersatelier van haar vader. Ook de inrichting van de ruimte op dit schilderij doet eerder denken aan een huiskamer dan aan een werkplaats. Het geheel duidt op een prive tekenles aan twee dilettanten. De schilder benadrukt in zijn compositie de bijzonderheid van de vrouwelijke dilettant[40]. Twee andere opvallende elementen zijn het vaasje met een boeket van verschillende bloemen met een blokfluit op de tafel: het zijn twee kenmerkende en populaire voorwerpen voor stillevens. De blik van de leraar is duidelijk op dat boeket gericht terwijl hij tegelijkertijd al tekenend aanwijzingen geeft, blijkend uit de blikken van de twee leerlingen naar de schildershand. Het schilderij toont het onderwijs in het maken van een stilleven en laat tevens zien dat in de opleidingspraktijk het tekenen en schilderen naar de levende natuur centraal staat.

In die tijd werd het als een goede opleidingspraktijk gezien om schilderijen van bekende en hooggewaardeerde schilders na te tekenen schilderden. De schilders in opleiding kregen daarmee niet alleen een scherp oog voor de afbeelding zelf met al haar details, maar ook voor de compositie, licht en donker-contrasten en kleurbehandeling. Elke leerling diende zelf te zorgen voor een portfolio, een map met studies en modellen. Vervolgens werd de stap naar olieverf gemaakt. De techniek van het bereiden van verf, het prepareren van de ondergrond (voor het schilderen op hout of doek) moest elke leerling eerst onder de knie krijgen om vervolgens over te gaan op het aanleren van de vele technische aspecten van het schilderen met olieverf (pasteus, glacis e.d.)[41].

Het is evenwel twijfelachtig of Maria een even intensieve schilderopleiding heeft ontvangen als doorgaans jonge mannen in die tijd, die via een gilde tot schilder werden opgeleid. Een opleiding door een meester, verbonden aan een gilde, duurde gemiddeld zes jaar, waarbij zes dagen per week werd gewerkt.

Na de bovenstaande schets van de culturele en kunstzinnige biotoop van Maria blijft de vraag van welke schilder(s) Maria haar eerste opleiding heeft gekregen.

Houbraken meldt dat ‘Maria veeltyds by haar Grootvader te Delf was, en ook haar schilderkamer daar had, wanneer ‘t haar geluste zig in de Konst te oeffenen’ [42]. In dit citaat vallen twee elementen vallen op: de plaatsnaam Delft en de term ‘oefenen’.

Houbraken maakt er melding van dat het huis waar Maria in Delft zou hebben bewoond aan de achterzijde grensde aan een huis waarin de schilder Willem van Aelst zou hebben gewoond. Dat is om meerdere redenen onwaarschijnlijk: Willem van Aelst vertrekt uit Delft in 1644. Maria is dan pas 14 jaar en er zijn geen redenen om te veronderstellen dat zij dan reeds op zichzelf of bij haar grootouders woont, evenmin dat zij op die leeftijd een huwelijksaanzoek krijgt van Van Aelst. Evenmin is aangetoond dat Van Aelst voor 1644 een eigen woning in Delft heeft gehad. Zijn vader, de notaris Jan van Aelst, bewoont in die tijd wel het huis ‘Iserenberg’ (IJzerberg) aan de Oude Delft, vlak bij de Boterbrug.

Weliswaar grenst een deel van de tuinen van de huizen langs de Oude Delft aan die van de huizen langs de Voorstraat, maar bij de Boterbrug stond geen huis dat in bezit is geweest van de ouders of grootouders van Maria.

Ik ga ervan uit dat Houbraken zich in de plaats moet hebben vergist en dat de woonsituatie waarover hij het heeft in Amsterdam moet worden gelokaliseerd (zie het volgende hoofdstuk)

Het feit dat Houbraken expliciet meldt dat Maria ‘oefende’, duidt erop dat zij nog geen volleerd schilderes was toen Maria in Delft zich begaf op het terrein van de schilderkunst.

Het citaat maakt tevens duidelijk dat zij haar  werkkamer had ingericht in het huis van haar grootvader. Als die mededeling van Houbraken juist is, lijkt het waarschijnlijk dat dit het huis was waar de vader van haar moeder, Lambrecht Willemsz van Linschoten, had gewoond. Dat huis lag aan de Voorstraat tegenover de Vissteeg in Delft. Dat huis stond in 1632 op naam van Jacobus van Oosterwijck. Ook in 1638 werd Jacobus van Oosterwijck vermeld in het haardstedenregister[43].

Indien dit een juiste aanname is, zou de tekst van Houbraken als een verschrijving van zijn aantekeningen kunnen worden gezien en zouden de woorden moeten worden gelezen als “ ..was veeltijds in het huis van haar grootvader te Delft en in wiens huis zij een schilderkamer had …”.

Als we de schaarse bronnen valide vinden, dan zou de Delftse periode van Maria van Oosterwijck samen kunnen vallen met het verblijf van Abraham van Beijeren aldaar. Vast staat dat Van Beijeren tussen 1657 en 1663 in Delft woonde en werkte. Hij werd in 1657 opgenomen in het Delftse schildersgilde en stond daar ingeschreven tot 1663 toen hij weer naar Den Haag vertrok. Van Beijeren kocht geen huis in Delft maar huurde. Welk huis is niet bekend, maar het is mogelijk dat Abraham van Beijeren en zijn vrouw hun woon- en werkruimte huurden van Jacobus van Oosterwijck[44]. Het is verleidelijk dat te veronderstellen, omdat dat aansluit bij de hierboven gegeven interpretatie van de tekst van Houbraken. Dan zou Van Beijeren aldus niet alleen de inspirator van Maria zijn geweest, maar ook de eerste leermeester van haar.

Deze veronderstelling vindt ook steun in een passage die voorkomt in het Groot Schilderboek van Gerard de Lairesse, waarin hij wijst op een zelfportret van Maria, weerspiegeld in de glazen vaas op een bloemstilleven. Hij zegt hierover: men behoeft niet te twyffelen, of zy niet getracht heeft haaren Meester in dat werk te willen overtreffen.[45] Van haar leermeester J.D. de Heem, waarover later meer, zijn aan mij geen doeken bekend waarop deze een zelfportret op een glazen vaas of een ander spiegelend voorwerp schilderde. Dat geldt wel voor Van Beijeren: hij schilderde op meerdere stillevens zijn zelfportret op een spiegelend oppervlak[46].

 




[37] Campo Weyerman, a.w., pag 262.

[38] Vanaf 1658 stond De Heem in Antwerpen geregistreerd als zgn. ‘buitenpoorter’, hetgeen aangeeft dat hij vanaf dat jaar niet meer feitelijk in Antwerpen woonde.

[39] Houbraken, a.w., pag 215.

[40] Zo ook de opvatting van Wendy de Visser in ‘Vrouwen en kunst in de Republiek’, pag 44. Op die plaats wordt ook een soortgelijk schilderij van Jan Steen, ‘De tekenles’, besproken alsmede het schilderij ‘Kunstenaar met een vrouwelijke leerling’, voorheen toegeschreven aan Jacob Ochtervelt.

[41] Van Constantijn Huygens (1596-1687) is bekend dat hij tekenles heeft gekregen van Hendrik Hondius. Het oudste portret van hem is in 1622 door hemzelf getekend. Van de schilder Jacob Hoefnagel leerde hij ook schilderen en hoe hij verf moest maken; hij schreef verder een tractaatje over het ‘bereijden vande verfkens’.

[42] Houbraken, a.w. pag 216/217; Campo Weyerman nagenoeg identiek: ‘Maria van Oosterwyk was veelstyds by haar Grootvader tot Delf, in wiens huys zy haar Schilderkamer had’, a.w. pag. 263. Bosboom a.w. borduurt op dit gegeven voort.

[43] Als we op de teksten van Houbraken en Weyerman afgaan en deze letterlijk nemen, zou de betrokken grootvader op dat moment nog in leven zijn. Aan mij is overigens onbekend wanneer Lambrecht Willems van Linschoten is overleden. De andere grootvader van Maria (Jan Barentsz) had een huis aan de Verwersdijk te Delft. Hij overleed al in 1609 zodat het huis aan de Verwersdijk nauwelijks in aanmerking kan komen. Ook de vader van Maria’s stiefmoeder - Jan Andrieszn Cloeting - komt niet in aanmerking omdat die in 1634 overleed en ook niet haar opa kan worden genoemd.

[44] Voor hij naar Delft ging, woonde hij aan de Zuidsingel in Den Haag; na de Delftse periode woonde Van Beijeren aan de Amsterdamse Veerkade.

[45] De Lairesse, Groot schilderboek, twaalfde boek, pag. 360.

[46] Voor de volledigheid moet worden opgemerkt dat ook van Willem van Aelst schilderijen heeft gemaakt waarop hij een zelfportret verwerkte. Het ligt niet direct voor de hand dat De Lairesse Willem van Aelst zou hebben willen aanmerken als ‘haar (leer)meester’.