Het leven van Maria van Oosterwijck
Stillevenschilderes
Nootdorp 27 augustus 1630 – Uitdam 12 november 1693
Samenvatting
Maria van Oosterwijck was in de tweede helft van de Gouden Eeuw een hooggewaarde schilderes van stillevens. Zij bereikte de top van dit schildersgenre. Haar schilderijen vonden tijdens haar leven een weg naar de koninklijke collecties in Europa.
Religieus en kunstzinnig milieu
Maria van Oosterwijck werd geboren in Nootdorp, vlakbij Delft. Haar vader was daar in 1623 als predikant aangesteld. Zowel haar vader, Jacobus van Oosterwijck, als zijn vrouw, Adriana van Linschoten, kwamen uit de VOC-stad Delft. Die stad kende in de dertiger jaren een bloeiend kunstklimaat. Maria was het derde kind in het gezin. Het eerste kind overleed snel na de geboorte. Als tweede kind werd Geertruyt geboren. Vier jaar na de geboorte van Maria (1630), werd het gezin Van Oosterwijck verblijd met de geboorte van Lambertus. In 1636 werd Jacobus van Oosterwijck beroepen als predikant in Voorburg. Hij verhuisde met zijn gezin en zou daar blijven wonen en werken tot zijn pensioen in 1665.
Na het overlijden van zijn eerste vrouw in 1636 hertrouwde Jacobus van Oosterwijck in 1643 met Maria Jansdr. Cloetingh, lid van een belangrijke boekdrukkersfamilie in Delft.
De families Van Linschoten en Cloetingh hadden kunstschilders in hun midden en onderhielden nauwe contacten met andere kunstenaars. Zo trouwde Maria van Linschoten, een tante van Maria van Oosterwijck, in 1637 met de weduwnaar Hendrik van Beijeren, de vader van de beroemde stillevenschilder Abraham van Beijeren. Het huwelijk van Abraham van Beijeren met Anna van den Queborn, eveneens stillevenschilderes, - Maria van Oosterwijck was toen 17 jaar oud - was mogelijk doorslaggevend voor de ontwikkeling van het tekentalent van Maria, welk talent zij volgens Houbraken als jong meisje al bezat.
De opleiding van Maria van Oosterwijck in Delft, Leiden en Utrecht
Wie de Maria van Oosterwijck de eerste beginselen van het schilderen bijbracht is onzeker. Aannemelijk is dat zij in de periode tussen 1656 en 1658 haar eerste atelier inrichtte in het huis van de vader van haar eerste moeder, aan de Voorstraat in Delft, dat eigendom was van Jacobus van Oosterwijck. In die tijd hadden ook Abraham van Beijeren en Anna van den Queborn in Delft hun atelier.
In 1658 verhuisde Maria naar Leiden, waar zij tot 1660 zou wonen en werken. Leiden was toen het centrum van het schilderen van stillevens. In die stad was ook haar zus Geertruyt komen wonen na haar huwelijk met Johan van Assendelft.
Vanaf mei 1660 verbleef Maria in Utrecht, voor ongeveer vijf jaren, waar zij in de leer ging bij de bloem- en fruitstillevensschilder Jan Davidsz de Heem.
De bloeiperiode in Amsterdam
Halverwege 1666 verhuisde Maria van Oosterwijck naar Amsterdam waar zij in het begin als assistent van de stillevenschilder Willem van Aelst ging werken. Via hem verkreeg zij haar eerste internationale erkenning: op 28 december 1667 oordeelde Florentijnse prins Cosimo III de’Medici haar op het gebied van bloemschilderkunst kwalitatief minstens zo goed als de toen gerenommeerde Van Aelst. In die tijd kwam ook Geertje Pieters bij haar wonen, aan wie zij teken- en schilderles gaf.
Maria legde zich toen helemaal toe op het schilderen van bloem- en fruitstillevens, die zij buiten het machtige schildersgilde om voor een goede prijs kon verkopen.
De verkoop van haar schilderij ‘Vanitas met hemelglobe’ in de eind zestiger jaren aan keizer Leopold I van Oostenrijk (nu in Weens Historisch Museum) was ook haar internationale doorbraak. Weijerman omschreef de waardering van Leopold dit aldus: ‘Keizer Leopoldus en zyne gemalinne (hebben) ook een van hare Konsttafereelen in hun Konstkabinet geplaatst, die het zelve zoo hoog hebben gewaardeert, dat zy haar hunne poutretten omzet met Diamanten ten present hebben toegezonden’. Na de aanschaf van een schilderij van haar hand door Cosimo de’Medici na zijn tweede reis naar Holland in 1669 was haar naam gevestigd.
De contacten van Maria met het nationale en internationale establishment dankte Maria mogelijk tevens aan Constantijn Huygens, met wie zij vanaf haar jeugd een relatie onderhield. Kunstkenner Huygens betuigde zijn hoge waardering in een gedichtje in 1677, waarin hij stelde dat Maria van Oosterwijck op zeldzame hoogte stond en dat hij eigenlijk geen gelijke van haar kende. De hoge inkomsten van Maria stelde haar in staat aan de Keizersgracht te wonen, vlakbij Willem van Aelst. Het maakte haar ook mogelijk om aan haar sociale betrokkenheid uitdrukking te geven door in 1675 en 1677 met haar vermogen borg te staan voor het losgeld van in Algiers gegijzelde matrozen uit Maassluis, waar haar broer Lambertus burgemeester was.
Huwelijksaanzoek
Er zijn geen concrete aanwijzingen dat de relatie van Maria met Willem van Aelst verder ging dan vriendschap tussen twee vakgenoten. Wel werkten zij nauw samen. Mogelijk zag Willem van Aelst, die omstreeks 1677 nog steeds ongehuwd was en tegen de vijftig liep, in Maria - ook single - een ideale huisgenoot en partner in zaken en dat hij haar daarom een huwelijksaanzoek deed. In dat licht kan ook de navolgende door Houbraken en Weyerman beschreven anekdote geplaatst worden.
Volgens die anekdote lagen de schildervertrekken van Maria en Willem dicht bij elkaar en konden zij elkaar van daaruit zien en toespreken. Toen Willem aan Maria te kennen gaf dat hij met haar wilde trouwen, antwoordde Maria dat zij daartoe niet zo vlug kon besluiten. Zij stelde voor dat zij elkaar over zijn verzoek opnieuw zouden spreken, en dat zij op zijn verzoek zou besluiten en wellicht zelfs zijn liefde beantwoorden, op voorwaarde dat hij zich zou verbinden om gedurende een jaar elke dag van ‘s morgens 7 uur tot 12 uur in zijn atelier te schilderen. Gebeurde het dat de vensters van zijn schildervertrek niet op het afgesproken uur zouden worden geopend en hij, als Maria hem toeriep, geen antwoord gaf, dan zou zij met een krijtje een streepje trekken op het kozijn van haar atelierraam. Omdat Maria Willem’s werkdiscipline kende (Weyerman: ‘hy stont by de waarspreekende Weerelt geboekt voor een losse Kabouter’) en wist dat hij dikwijls aan de zwier ging (Weyerman: ‘dat Willem ligtelyk vuur vatte als hy een glaasje boven zyn peyl had gedronken’), verwachtte zij dat hij aan die voorwaarde niet kon voldoen. Willem aanvaardde de voorwaarde toch, maar heeft deze niet kunnen volbrengen. Weyerman schrijft: ‘Toen het jaar om was, stonden er ruym zo veel schreefjes op de glasraam, als er staan op de Schuldley van een Antwerpse Herberg, die rykelijk is beneeringt met Schildersklanten, waardoor Willem van Aalst er voor goed en al van afzag, en het van meet af aan liet waayen.’ Dat Maria en Willem van Aelst in die tijd vlakbij elkaar woonden, blijkt ook uit de gedocumenteerde ruzies in 1676 tussen de huishoudelijke hulp van Van Aalst en Maria.
In haar bloem- en fruitstillevens verwerkte zij soms religieuze symbolen. Zij schilderde met grote precisie waarbij ze naar kleur en grootte zorgvuldig uitgekozen bloemen gebruikte. Omdat de relatief zeldzame en meestal voor die tijd zeer kostbare bloemen beperkt houdbaar waren en verschillende bloeitijden kenden, werkte Maria zoals veel andere schilders in die tijd: eerst tekenen en aquarelleren en dan later overbrengen in olie op doek. Joachim Oudaen vermeldde: ‘Want Juffrouw Oosterwyk, die keur’ge Schilderesse van Veld- en bloem-gewas, behoud het tot een lesse, dat ze yder plant-ontwerp wel op ‘t papier bewaart.’ De compositie werd in veel gevallen versterkt door aren en gestreept gras, waarbij de invloeden van Van Aelst en De Heem kenbaar zijn. Veel schilderijen werden verlevendigd met vlinders en andere insecten of klein fruit. Op enkele daarvan verwerkte Maria haar zelfportret in een weerspiegeling op de glazen vazen, een detail dat zij overnam van Abraham van Beijeren of Willem van Aelst.
Toen veel schilders in de periode tussen 1680 en 1690 moeite hadden hun hoofd financieel boven water te houden, bleek de waardering voor het werk van Maria onverkort hoog, ook in de hoogste Europese kringen. Vorstenhuizen bleven haar werk kopen.
Laatste jaren
In 1690 trok Maria van Oosterwijck op zestigjarige leeftijd zich terug uit de actieve schilderswereld. Zij ging wonen in Uitdam bij haar neef Jacobus van Assendelft, de zoon van haar zus Geertruyt. Hij was daar in 1688 op achttienjarige leeftijd beroepen tot dominee. Of zij in die laatste jaren van haar leven ‘zoo wat bloemekes maalde op ‘t papier - met potlood of waterverf - als eene aangename bezigheid, die ze al spelende kon verrichten, en waarmee de tijd zoetelijk omging’, zoals Bosboom-Toussain in haar roman De bloemschilderes Maria van Oosterwijk (1862) suggereert, wordt niet door enig document gestaafd. Drie jaar later, op 12 november 1693, overleed zij. Maria van Oosterwijck werd begraven op het plaatselijke kerkhof. Haar graf is niet bewaard gebleven.